Voet in put (VK 8/2011)
In Verkeerskunde 8 wordt aandacht besteed aan een wandelaar die struikelde en viel doordat zij met haar voet in het wegdek bleef hangen. De wandelaar liep hierbij een verbrijzelde elleboog op en stelt de gemeente aansprakelijk.
Is de gemeente aansprakelijk?
Tijdens een wandeling is de wandelaar gevallen doordat zij met haar voet in het wegdek bleef hangen en daardoor struikelde. Zij liep in een groep met ca. 50 medewandelaars van de wandelclub waarvan zij lid is. Door de val liep de wandelaar een verbrijzelde elleboog op. De weg is een geasfalteerde weg die wordt gebruikt door voetgangers en fietsers. De weg maakt onderdeel uit van een door de ANWB erkende toeristische wandel- en fietsroute. De gemeente is wegbeheerder.
Op grond van artikel 6:174 BW is de gemeente als wegbeheerder aansprakelijk voor de schade die de wandelaar heeft opgelopen, indien komt vast te staan dat de weg ter plaatse in een gebrekkige toestand verkeerde. Daarvan is sprake als vaststaat dat de weg niet voldeed aan de daar in de gegeven omstandigheden te stellen eisen. Uitgangspunt is daarbij is dat de gemeente als wegbeheerder ervoor dient te zorgen dat de weg zodanig wordt ingericht en onderhouden, dat hij geen gevaar oplevert voor weggebruikers. Aan de andere kant moeten weggebruikers er bij de door hen in acht te nemen voorzichtigheid rekening mee houden dat het wegdek niet steeds in perfecte staat verkeert.
Vaststaat dat de wandelaar is gestruikeld over de rand van een kuil in de weg. Partijen verschillen van mening over de vraag of deze kuil een gebrek oplevert in de zin van artikel 6:174 BW. De wandelaar en de gemeente zijn het oneens over het niveauverschil van de kuil ten opzichte van het overige wegdek en of de rand van de kuil waarover de wandelaar is gevallen, een steile, schuine rand is, dan wel een geleidelijk schuin aflopende rand.
De wandelaar stelt dat er sprake was van een gebrek. Er was ten opzichte van het overige wegdek een niveauverschil: de kuil had een diepte van circa 4,5 cm en een lengte van ongeveer 90 cm in haar looprichting. De wandelaar stelt gevallen te zijn over/op een steile, schuine rand van de kuil. Op foto’s, door de echtgenoot van de wandelaar direct na het ongeval gemaakt, is de kuil te zien, terwijl daarin een sigarettenpakje en over de kuil een meetlat is gelegd. Dit toont volgens de wandelaar aan dat de kuil 4,5 cm diep was.
De gemeente betwist dat er sprake was van een gebrek aan de weg. Volgens de gemeente was het niveauverschil geen 4,5 cm, maar precies 0,8 cm, zo blijkt uit metingen die na het ongeval door de gemeente zijn verricht. Er was slechts sprake van een oneffenheid in de weg, waarop een normaal oplettende verkeersdeelnemer bedacht moet zijn. Uit de foto’s van de wandelaar kan een niveauverschil van 4,5 cm niet worden afgeleid. De gemeente vervolgt met de stelling dat ook indien het niveauverschil meer dan 1 centimeter bedroeg, er geen sprake is van een gebrek. Niveauverschil rondom een put is volgens de gemeente noodzakelijk en gebruikelijk. Putten moeten onbedekt zijn. Daarom wordt het asfalt er omheen gestort. Om het ongemak zo klein mogelijk te maken, is de oppervlakte van het gat vergroot, zodat de randen schuin omhoog lopen en daarmee geleidelijk aflopen. In dat kader houdt de gemeente een norm aan van maximaal 3 cm, gebaseerd op de CROW-aanbevelingen die door gemeenten worden gehanteerd. De foto’s laten zien dat het niveauverschil niet groter is geweest dan 3 cm. Zolang de oneffenheden geen specifiek gevaar met zich meebrengen en binnen de CROW-normen vallen, worden deze door de gemeente niet als urgent bestempeld en dus niet direct verholpen. Een geleidelijk aflopend niveauverschil van 3 cm is geen gebrek, aldus de gemeente.
De rechtbank
Indien sprake was van een hoogteverschil/diepte van de kuil van ca. 4,5 cm ten opzichte van het overige wegdek en de kuil een steile, schuine rand had, is er naar oordeel van de rechtbank sprake van een gebrek in de zin van artikel 6:174 BW. Een zodanig niveauverschil over een lengte van 90 cm met een steile, schuine rand vormt een gevaar voor voetgangers en fietsers; een gevaar dat zich in dit geval heeft verwezenlijkt. Dan kan er niet meer worden gesproken van een ‘oneffenheid’ waarop weggebruikers bedacht moeten zijn. Het argument van de gemeente dat een niveauverschil rondom putten noodzakelijk is, gaat bij een niveauverschil van 4,5 cm niet op. De gemeente zegt dat zij, conform de CROW-aanbevelingen, voor niveauverschillen in het wegdek een norm aan te houden van maximaal 3 cm en dat oneffenheden bij overschrijding van deze norm als urgent worden beschouwd en direct worden verholpen. Deze eigen norm van de gemeente is bij een niveauverschil van 4,5 cm aanzienlijk overschreden. Het argument van de gemeente dat zij gelet op haar beperkte financiële middelen niet in staat is om alle oneffenheden kan verhelpen, gaat niet op, nu de gemeente kennelijk het beleid heeft om bij niveauverschillen van meer dan 3 cm tot herstel over te gaan.
De gemeente heeft nog gewezen op het rustige karakter van de weg die achteraf is gelegen in een volkstuinencomplex. Dit dient naar mening van de gemeente bij te dragen aan het oordeel dat geen sprake is van een gebrek. De rechtbank acht deze omstandigheid op zich wel van belang, maar gelet op de diepte van de kuil en de mate van overschrijding van de eigen norm is dit onvoldoende om aan te nemen dat geen sprake was van een gebrek. Bovendien, het ‘rustige karakter’ van de weg staat niet eenduidig vast. De weg werd kennelijk wel door voetgangers gebruikt, ook binnen het volkstuinencomplex, en als een door de ANWB erkende toeristische wandelroute. In ieder geval staat niet vast dat zodanig weinig gebruik werd gemaakt van de weg, dat een mindere staat van onderhoud moest worden verwacht.
Anderzijds is de rechtbank van oordeel dat bij een geringer niveauverschil dan circa 4,5 cm en indien de kuil geen steile, schuine rand heeft, niet kan worden aangenomen dat de weg gebrekkig was in de zin van artikel 6:174 BW. Een kuil van een geringere diepte en zonder steile, schuine rand kan niet als gevaarzettend worden aangemerkt.
Ten slotte beroept de gemeente zich op eigen schuld van de wandelaar. Dit beroep wordt door de rechtbank verworpen. De gemeente heeft gesteld dat de wandelaar ‘onoplettend’ is geweest tijdens de wandeling, maar heeft daaromtrent geen feiten en omstandigheden aangevoerd. De stelling van de gemeente dat geen van de andere wandelaars van de wandelaars is gestruikeld over een oneffenheid in de weg, rechtvaardigt niet de conclusie dat de wandelaar niet de vereiste normale oplettendheid heeft betracht. Bovendien kan de wegbeheerder van weggebruikers niet verwachten dat zij voortdurend alert zijn op een eventuele van het normale beeld afwijkende, gebrekkige toestand van de openbare weg.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de door partijen overgelegde foto’s het niveauverschil en het verloop van de randen van de kuil niet worden afgeleid. Op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op de wandelaar als eiser de bewijslast van haar stelling over het niveauverschil/diepte van de kuil en de steile, schuine rand ervan. De rechtbank draagt de wandelaar op haar stelling te bewijzen. Slaagt de wandelaar daarin, dan staat vast dat er sprake was van een gebrek in de weg, waarvoor de gemeente aansprakelijk is.
Rechtbank Rotterdam 1 september 2010, LJN: BO1100
Auteur: Joske van Lith
Reactie plaatsen •